Op het bedrijf van VKA-deelnemer Alex ten Have in Harreveld is de afgelopen jaren een veldproef op een maisperceel uitgevoerd met organische mest, compost en bokashi. NMI heeft van 2018 tot en met 2020 onderzocht in hoeverre de werking van de toplaag van uitspoelingsgevoelige zandgrond kan worden verbeterd door een verhoging van het organische stofgehalte en de daaraan gekoppelde bodemfuncties, zonder dat dit leidt tot een verhoging van de nitraatuitspoeling.
Het project is uitgevoerd in het kader van de Subsidieregeling Toplaag Bodem van de Provincie Gelderland, ondersteund door de waterschappen Rijn en IJssel en Vallei en Veluwe en de Vereniging Afvalbedrijven.
Conclusies
In het project werden de effecten van gft-compost (in twee doseringen), rundveedrijfmest en maaisel met of zonder mest vergeleken met een behandeling met alleen kunstmest. Er zijn twee veldproeven uitgevoerd op een perceel lage zandgrond van Ten Have en een hoge zandgrond (enkeerd) op de Zuid Veluwe. Op beide percelen is gedurende het project alleen maïs geteeld. Het perceel op de Veluwe was gelegen in een akkerbouwrotatie met gerst en op het perceel bij Harreveld werd de maïs in wisselbouw met grasland geteeld.

De conclusie is dat een driejarige toepassing van organische reststoffen en bodemverbeteraars bij een zelfde aanvoer van werkzame nutriënten niet leidt tot significante verschillen in het organische stofgehalte, de opbrengst van maïs en de Nmin-voorraad na de oogst. Er was wel sprake van positieve effecten op aggregaatstabiliteit, het vochthoudend vermogen en de infiltratiecapaciteit van de bodem.
Lange termijn-effecten
Op langere termijn leiden de behandelingen met de hoogste organische stof-aanvoer (hoge dosis GFT-compost en rundveedrijfmest met maaisel) tot de grootste stijging van het organische stofgehalte. Het risico van nitraatuitspoeling is op lange termijn het hoogst voor de behandeling met rundveedrijfmest met maaisel, omdat de N-mineralisatie daar het hoogst is. Dit blijkt uit modelberekeningen die zijn uitgevoerd in aanvulling op de veldproeven.
Effecten van warme, droge zomers
De zomers waren in de jaren 2018-2020 warmer en droger dan gemiddeld. Het effect daarvan verschilde tussen de locaties van de twee proeven. Op de droge zandgrond waar niet kon worden beregend leidde dit tot zeer vroege oogsten, lage opbrengsten, hoge Nmin-voorraden na de oogst, en goed ontwikkelde groenbemesters. Voor de praktijk op droge zandgronden betekent dit dat als warme, droge zomers leiden tot achterblijvende maïsopbrengsten en hogere Nmin-voorraden na de oogst, een tijdige zaai van groenbemesters cruciaal is voor het tegengaan van nitraatuitspoeling. Correctie van de N-gift van het volggewas voor de nalevering uit de groenbemester is eveneens belangrijk om een hoge uitspoeling tegen te gaan.
Op de lager gelegen zandgrond waar kon worden beregend waren de opbrengsten hoger en werden de Nmin-voorraden na de oogst na verloop van tijd lager. Voor de praktijk betekent dit dat het op zandgronden waar voldoende kan worden beregend van belang is om de N-levering van de bodem op peil te houden, zodat voldoende stikstof beschikbaar blijft voor het gewas. Het gebruik van organische meststoffen en de teelt van een succesvol vanggewas in het najaar kan daar aan bijdragen.
Klik hier om het uitgebrachte rapport te downloaden.